TTK-Wedstrijd/Januari2006verhalen2

Uit FOK!wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verhalen inzendingen, deel 2[bewerken]


Terug naar pagina 1

Omdat de pagina te groot zou worden, komen hier de laatste drie verhalen van de Januari wedstrijd.

-De Boekenfee
-Verdronken vlinder
-Jeugdtrauma


De Boekenfee[bewerken]


Geschreven door P-etr-a

Ze kijkt even of het licht aan is. In de keuken brandt nog iets; ze moet geduld hebben want waarschijnlijk is dat Johan's vader die net thuis van zijn werk in de fabriek komt. Hij heeft af en toe nachtdiensten, dan moet ze een tijdje wachten. Ze gaat even bij de snackbar aan de overkant een kopje koffie drinken. Greet kent bijna alle horecagelegenheden die tot diep in de nacht open zijn in de stad. Eerst zet ze haar ladder tegen de gevel aan, die mag van Henk niet mee naar binnen. "Hoi Greet, kopje koffie maar doen?" "Lekker, ik heb het best koud vannacht!" Henk schenkt de koffie in en gaat bij haar, de enige klant op dit uur, aan tafel zitten. "Hoe veel heb je er al gehad vannacht?" "Eens zien, ik ben bij Marieke geweest, toen naar Heleen, net heb ik Tom gedaan en nu wacht ik dus tot Johan's vader naar bed is." "Zo, al druk geweest dus. En waar ga je hierna nog heen?" "Hmm, eens zien", mompelde Greet terwijl ze haar tas open maakte, "Ik ga nog naar Floor en Barbara. Valt mee dus, maar deze pauze kan ik wel gebruiken!" "Geniet er maar lekker van, de nacht is nog jong."
"Dankjewel, het is een heerlijk kopje koffie."

Zodra Greet ziet dat Johan's vader naar bed gaat neemt ze afscheid van Henk. "Tot gauw!" "Veel succes nog!" Ze loopt naar de achterkant van het huis en zet haar ladder zo stil mogelijk tegen de muur, vlak naast het raam van Johan's slaapkamer. Hij weet dat ze komt en heeft het open laten staan, maar hij heeft haar nog nooit gezien. E�n keer kwam Greet naar boven en zag ze dat Johan door de spleetjes in zijn ogen aan het kijken was, toen is ze weer weg gegaan en heeft ze hem de volgende week een briefje gegeven om hem te waarschuwen dat hij gewoon moet gaan slapen. Als ze boven is maakt Greet het raam voorzichtig verder open en sluipt ze naar zijn nachtkastje. Ze doet haar tas open en legt het boek erop, deze week heeft ze voor hem 'De schippers van de Kameleon' uitgezocht. Op de post-it die ze erop heeft geplakt staat "Dit lijkt me wel een mooi boek voor deze week, Johan, ik hoop dat je veel plezier hebt met de avonturen van Hielke en Sietse. De Boekenfee." Het boek van de vorige week ligt ernaast, dat was 'De griezelbus'. Johan heeft er op gezet dat hij het soms wel een beetje eng vond, maar dat hij met de deur op een kier wel had durven slapen. "Gelukkig maar", zucht Greet. Ze was nog even bang geweest dat hij er nachtmerries van zou krijgen, maar had besloten dat hij er wel aan toe was. Ze stopt het weer in haar tas en loopt voorzichtig naar het raam.

Als ze beneden is pakt Greet haar ladder op en gaat ze naar Floor, die een paar straten verderop woont. Na dit huis bezoekt ze Barbara nog, dat is Floor's buurmeisje. Ze weten wel van elkaar dat ze boeken van de Boekenfee krijgen, want vorige week had Barbara gevraagd of ze ook over 'Polleke' mocht lezen, omdat Floor dat zo leuk vond. Daarom brengt ze dat boek van het ene naar het andere huis, maar ze plakt er natuurlijk wel eerst een nieuw papiertje op. "Lieve Barabara", schrijft ze, "ik hoop dat jij er net zo van geniet als Floor. De Boekenfee."

Daarna kan ze naar huis. De buurt waar ze deze nacht komt is erg grauw; ze loopt hier eigenlijk liever niet rond 's nachts. Maar ja: er wonen kinderen die het nodig hebben. Als ze weer in bed ligt denkt ze al na over de route die ze morgen gaat lopen, en welke boeken ze op de nachtkastjes van deze kinderen zal leggen. Ze is te moe om ze nu al te gaan uitzoeken, dus dat komt morgen wel. Tja, zelfs een fee heeft rust nodig. "Maar niet zo hard als de kinderen hun boeken", glimlacht Greet, waarna ze zich omdraait en in slaap valt.


Verdronken vlinder[bewerken]


Geschreven door _Arual_

Al een paar dagen zat er iets onder haar linkerlaars, iets kleverigs. Ze was er zich van bewust bij iedere stap die ze zette, want dan bleef haar zool een fractie van een seconde aan de grond plakken, om vervolgens met een bijna onhoorbaar klikgeluidje weer los te schieten. Ze had haar schoeisel af proberen te vegen aan de rand van de stoep. Ze liep met de veel te dure laarsjes dwars door alle warrige hopen herfstbladeren die ze op weg naar de colleges tegenkwam. Tijdens een regenbui was ze expres naar buiten gegaan, om door het natte gras te schuifelen. Het hielp allemaal niets.

Eigenlijk had ze gewoon een hardharige borstel en een emmer met een warm sopje nodig om de kauwgom of wat het dan ook was van onder haar schoen vandaan te schrobben. Thuis waren zowel zo'n borstel als een enorme stapel emmers te vinden in het enge houten tuinhuisje. Maar ze was niet thuis, en ze verlangde naar dat duistere tuinhuisje waar ze zich normaalgesproken liever niet in vertoonde.

Ze had niets hier, in deze stad. Alleen zeven wereldwijze of verdorven ganggenoten waar je verder geen donder aan had. Vorige week had ze aan de sympathiekste van het stel gevraagd of ze misschien zijn koekenpan mocht lenen. Ze had zo'n zin gehad in een gebakken ei, en haar eigen pannencollectie bestond uit enkel ��n braadpan en twee gebutste pannen waar ze vierkantig geschilde aardappeltjes en blikgroenten in kon bereiden.

De huisgenoot had haar aangekeken alsof ze hem een oneerbaar voorstel had gedaan. Ze kreeg een preek over zich heen. Iedereen wilde wel zijn spullen lenen. Ze stonden er voor in de rij. Wist ze wel wat voor chaos het op zou leveren als hij zijn pannen zomaar aan Jan en alleman uit zou lenen? En was zij het geweest die de helft van zijn shampoo had gejat?

Ze besloot dat een gekookt eitje ook best smaakte.

Nee bij haar huisgenoten hoefde ze niet aan te kloppen. En dus bleef ze maar rondlopen met dit smerige paar schoenen haar andere laarzen en haar gympen stonden nog bij haar ouders. Bij iedere stap vloekte ze binnensmonds.

Ze had haar nieuwe huis niet kunnen vinden. De nieuwe stad was nog onbekend voor haar, en het beetje richtingsgevoel dat ze had leek plotsklaps te zijn verdwenen. De straten en gebouwen die ze in die paar dagen had leren kennen, zagen er in het donker veel anders uit dan in het bleke zonlicht overdag.

Ze zocht en ze zocht. Ze kwam geen mensen tegen die haar betrouwbaar genoeg leken om laat op de avond nog aan te spreken. Toen ze in een langgerekt, duister park terecht kwam, zag ze al helemaal geen mens meer. De brede paden waren verlaten. Er was geen hond die op dit tijdstip nog een van de hoge, wuivende bomen markeerde. De enige levende wezens waren een stuk of vijf eenden in een aftandse vijver. Een roestig bordje dat schuin uit het gras stak, vertelde dat de dieren niet gevoerd mochten worden.

Ze was onder een groene lantaarnpaal gaan staan om in het gelige schijnsel de plattegrond van de stad te bekijken. De plattegrond zat standaard in haar tas. Maar ze had er een hekel aan, ze wilde zich geen toerist voelen in haar eigen woonplaats.

Natuurlijk waren ze op haar afgekomen, toen ze daar in het licht stond. Ze komen altijd op licht en beweging af, dat had ze kunnen weten. Vreemd genoeg had ze ze eerst niet eens opgemerkt. Maar opeens waren ze daar. Er zat een nachtmonster rechtsboven in de hoek van de kaart. Ogenblikkelijk verstijfde ze. De plattegrond zweefde langzaam naar beneden, en belandde in een plas regenwater.

Het was koud buiten, zo koud, killer kon het niet. Haar zweet was zelfs koud, het liep vanaf haar voorhoofd in haar ogen, en het prikte. Vanuit haar ooghoeken zag ze iets bewegen op haar schouder. Het kriebelde. Slechts heel langzaam kwamen de spieren in haar nek in beweging. Daar op die epaulet van haar jas. Daar zat het.

Een donker wezen, met knisperende papieren vleugeltjes. Een te groot insect met een bruin harig lijf. De nachtzwarte ogen van het dier keken haar doods aan. De zuignappootjes liepen tergend langzaam richting halsopening. Maar voordat hij daar was sloeg de mot zijn perkamenten vleugeltjes uit, en fladderde even later recht voor haar gezicht.

Struikelend over de verpeste stadsplattegrond, glibberend door de modder kwam ze in beweging. Uit dat licht, alsjeblieft, uit dat licht. Haar benen leken gemaakt te zijn van een soort lijm. Ze kwam niet vooruit. Ze wilde gillen, maar de schreeuw bleef steken in haar keel, evenals haar adem. Er zat iets dat de weg naar haar longen belemmerde. Het kriebelde, alsof een vlinder of mot er aan het rondspartelen was.

Ze rende een stuk, maar al snel kon ze niet meer. Ze had niet genoeg lucht. Ze wist dat het voorbij was, de mot was verdwenen. Voorovergebogen stond ze daar, met haar handen op haar knie�n, om weer wat op adem te komen. Waarom werd ze niet volwassen? Waarom had ze dit niet gewoon net als iedereen bij krokodillen of slangen, of desnoods met spinnen, daarin zou ze dan tenminste niet de enige zijn.

Traag kwam ze weer overeind. Het was echt weer achter de rug.

Er viel, er landde iets op haar hoofd en wederom stokte haar adem. Tegen beter weten in, bewoog ze haar hand naar haar haar. Iets dat papierachtig aanvoelde viel langs haar gezicht naar beneden. Weer ging ze ervandoor, blind voor alles om haar heen. Ze zaten op haar, ze voelde het kriebelen.

Kwakende, wegvluchtende eenden en ijskoud vijverwater brachten haar weer bij haar positieven. Een jongen die net zo rossig en sproetig was als zij, stond plotseling aan de rand van de vijver. Ze wist niet hoe hij nu precies keek, verbaasd, geschokt, of in staat om in lachen uit te barsten.

"Weet je, ik heb nog nooit iemand zo tekeer zien gaan om een paar blaadjes die toevallig van een boom vallen."

Hij stak zijn hand uit, en trok haar uit het water.

In een gifgroene Suzuki bracht hij haar naar huis toe. Hij zij dat het hem niet uitmaakte dat de boel kletsnat werd. De auto was al achttien jaar oud en had in al die tijd wel meer te verduren gehad.

Ze huilde. Ze probeerde een excuus te geven voor die tranen.

"Mijn tas. Al die spulletjes. Al dat papier. Hoe moet ik dat nu weer uitleggen aan de mensen van de bibliotheek? En oh, oh nee, mijn aantekeningen die ik de afgelopen weken gemaakt heb, die kan ik �cht niet missen."

Binnen vijf minuten waren ze voor haar flat op het terrein dat volstond met studentenflats.

"Ik ben je buurman!", glimlachte de jongen, en hij wees naar een flat verderop.

Ze liet de jongen op haar kamer, terwijl ze zelf onder een gloeiendhete douche sprong. Een half uur had ze nodig om het fantoomgevoel van kriebelende zuignappootjes met het water van zich af te branden. Ze deed een greep naar een halfgevulde shampoofles die toevallig op het muurtje achterin de doucheruimte stond.

Toen ze weer aangekleed en wel haar kamer binnenliep, zag ze dat de jongen de tussentijd had gebruikt om haar spullen te drogen te leggen. Op haar bureautje lagen twee dikke boeken die ze vanavond in had moeten leveren bij de bibliotheek. Tussen de twee boeken in, lag een veel te dure syllabus die ze bij nader inzien toch beter morgen in plaats van vandaag had kunnen kopen.

De vloer lag vol met losse velletjes papier, keurig opgesteld in rijtjes van vijf. Gelukkig maakte ze haar aantekeningen niet meer met vulpen, zoals ze dat tot en met 6VWO vol had weten te houden. Ze kleurde rood toen ze op haar vensterbank twee met vijverwater doorweekte pakjes maandverband zag liggen.

Temidden van de chaos zat de jongen te tekenen.
Hij keek op.

"Ik denk dat je nu wilt slapen h�? Weet je. Kom overmorgen maar bij me langs of zo. Ik woon op nummer 2512."

Ze liep met hem door de gang heen, om hem uit te laten. Er zat iets onder haar schoen, merkte ze. Het kleefde. Ze was tijdens die stomme actie natuurlijk ergens in getrapt, trut dat ze was. Wat het was, daar durfde ze nog even niet bij na te denken. Laat staan te kijken.

Twee dagen laten, en ze liep naar zijn kamer. De tekening die hij had gemaakt, had haar aan het denken gezet. Het was abstract, ze had er geen idee van wat het precies voorstelde, maar dat het goed was, dat was zelfs haar duidelijk. De naam die hij onder de tekening had gezet, had haar bekend in de oren geklonken.

Een huisgenoot vertelde dat de jongen naast student ook een kunstenaar was, redelijk bekend in deze stad. Hij maakte goede tekeningen die vooralsnog enkel in bar slechte studentenblaadjes werden afgedrukt. Maar dat zou vast veranderen, daar was iedereen van overtuigd.

Ze had een kunstenaarskamer verwacht, de muren vol met schetsen, en ezels met daarop schilderijen. Maar er stond alleen een enorm tweepersoonsbed dat bijna de hele ruimte in beslag nam. Geen schildersezel te bekennen. Geen snipper papier. De kamer leek bijna steriel, met al die ziekenhuiswitte muren. Op de grond stonden drie flesjes hennaverf. En dat voor iemand die van zichzelf bijna peenkleurig haar had.

Hij lachte toen ze vroeg waarop hij dan zijn tekeningen zette.

"Lief, kijk eens beter om je heen. De stad staat vol met mijn probeersels. Ooit WC-deuren in de caf�s bestudeerd? De graffiti bij het station, misschien? Kijk eens naar de collegebankjes schat, of naar de tafels en stoelen in de Mensa."

Hij knipoogde.

"En heel soms, als ik er de kans toe krijg, dan gebruik ik perkament."

Ze had van nature een hekel aan rood haar. Ze kon zich niet voorstellen dat ze ooit verliefd op hem worden zou. Maar hij was een kunstenaar, een verdomd goede ook. Hij wist precies hoe hij de dingen moest versieren.

Die nacht, lang uitgerekt in het grote tweepersoonsbed van de jongen, droomde ze. Ze droomde dat op een strand lag, de dekenachtige warmte van de zon had haar doezelig gemaakt. Daar lag ze dan, met haar bleke huid, half slapend in het scherpe zonlicht. Langzaam schoof er een beschermende schaduw over het strand.

Een schaduw die werd veroorzaakt door een grote massa kleine, vliegende diertjes. Sprinkhanen? Ze moest denken aan de groepen bidsprinkhanen die in landen ver weg zonder moeite in enkele minuten hele oogsten weggraasden.

Het waren geen sprinkhanen.

Ze verstijfde toen de wolk beesten op het strand landde. Het strand waarop ze zichzelf opeens liggen zag, veranderde in een golf van kleuren. De vlinders draaiden, wentelden, en temidden van die gruwelijke massa, daar lag zij, verstijfd van de schrik.

Het kriebelde. Over haar rug liepen ze, met die akelige zuignapjes. Harige lijfjes persten zich in haar oksels en in haar zij. Langzaam werd ze wakker, en voelde nog de echo van wat ze zo�ven in haar droom had gevoeld. Ze rilde en zweette.

Hij lachte toen ze hem vertelde over haar droom. Iedereen lachte altijd wanneer ze over haar angst, haar aversie vertelde.

"Je bent mijn vlindermeisje, het is alsof ik heb aangevoeld wat je droomde. Dat gekriebel wat je voelde is eigenlijk heel logisch hoor."

Hij haalde twee spiegels onder zijn bed vandaan. De ene spiegel zette hij achter haar, en via een spiegel die hij schuin voor haar bewoog, kon ze haar rug zien. Alsof hij de spiegels voor dit doel klaar had liggen.

Haar ruggengraat het harige, geschubde lijfje.

Haar onderrug de onderste vleugels.

Haar schouderbladen twee met symmetrische figuren versierde bovenste paar vleugels. Twee hennarode voelsprieten die doorliepen via haar hals tot vlak achter haar oren.

Levensecht.

"Ik zei je toch dat is soms op perkament werkte?"

Ze schoot in haar kleren, en griste de autosleutels van de gifgroene Suzuki mee.

Niets wist ze meer. Ze moest in alle paniek de macht over het stuur zijn verloren. Anders kon ze niet verklaren, hoe ze hier terecht was gekomen, zo halverwege de dijk, vlak boven een rivier.

Ze kon geen kant meer op. Er liep iets van beneden af over haar kuit heen. Buiten, in het schijnsel van de koplampen, fladderde van alles rond. Sierlijke muggen. Logge bromvliegen. Kevertjes. Ze meende zelfs een vleermuisje te zien.
En motten.

Dat kriebelen over haar kuit, wat was er van onder haar voeten naar boven gekropen?

De waanzin overviel haar, als een immense mot met zwartpapieren vleugels. Terwijl de loodzware last over haar schouders gedrapeerd werd, haar blinddoekte en alle lucht ontnam, schoof de auto langzaam het donkere water in.

Jeugdtrauma[bewerken]


Geschreven door DaMart

Met tegenzin stap ik door het toegangspoortje. Simon, mijn zoontje, trekt enthousiast aan de mouw van mijn jas. Papa, papa! Kijk! Hij wijst alle kanten op. Hij is onder de indruk van alles wat hij ziet. Ik zelf huiver bij de gedachte dat ik terug ben in een omgeving waar ik jaren geleden de meest angstige momenten van mijn leven heb meegemaakt. En het ergste is dat mijn vijand van toen hier ongetwijfeld nog steeds aanwezig is.

Tom, je bent toch niet nog steeds bang he! Lia kijkt me hoofdschuddend aan. Voordat ik antwoordt kijk ik naar Simon, die nieuwsgierig terug kijkt. Als mijn antwoord uitblijft, neemt het vijf jaar oude ventje het woord. Papa is niet bang. Hij jaagt monsters onder mijn bed weg voor mij. He, papa? Simon kijkt me knikkend aan, alsof hij op mijn bevestiging wacht. Natuurlijk jochie. Geen monster die nog bij jou in de buurt durft te komen.

Zie je wel! Dit maal kijkt hij Lia streng aan. Ze glimlacht naar hem, maar schudt haar hoofd als ze haar blik op mij richt. Simon heeft van dit alles niets in de gaten. Zijn aandacht wordt afgeleid door een figuur die uit de bosjes omhoog komt.

Is dat een bewaker, mama? Simon wijst naar het hoofd dat nu hoog boven de bomen uitsteekt. Een huivering trekt door mijn lichaam. Als hij er nog is, dan is zijn Siamese tweelingbroertje er vast ook nog wel. Nee, Simon. Dat is een reus. Vertederd kijk ik toe hoe Simons mond vol verbazing openvalt. Het volgende moment staat hij achter me met zijn armen om mijn linkerbeen geklemd. Enge reus. Papa moet me beschermen! Ik kan een glimlach niet onderdrukken. Die reus is lief, Simon, zegt Lia geruststellend. Simon laat langzaam mijn been weer los en gaat voor me staan. Vreemd genoeg voel ik me zelf ook gerustgesteld door de woorden van mijn vrouw.

Ik heb Lia zon acht jaar geleden ontmoet op de bruiloft van mijn broer, lange tijd nadat ik me voor het laatst op deze plek gewaagd had. Mijn grote geheim heb ik lange tijd voor haar verzwegen, maar David, mijn broer, had haar er al alles over verteld. Ach ja, sinds het voorval zelf heeft hij er al de grootste lol om gehad, en hij heeft het nooit kunnen laten om anderen te laten meedelen in zijn plezier.

Papa, ijsje halen! Simon haalt me uit mijn gedachten, terwijl hij naar een ijskraampje wijst. Ik slik even als ik de locatie zie. Nee jongen, straks. Maar mama zei dat het mag! Ik kijk om me heen, maar zie Lia nergens. Waar is mama dan? Simon gooit zijn handen in de lucht en kijkt me vragend aan. Weet niet. Ik twijfel. Mijn blik glijdt naar de ijskraam. Daar staat hij. Een paar meter verderop. De man die mij mijn jeugdtrauma heeft bezorgd. Ik kijk naar Simon, die me sip aankijkt. Ik besef me nu pas hoe erg Lia me voor het blok heeft gezet. Ik kan Simon niet de dupe laten worden van mijn eigen angst. Dat is onmogelijk. Hij kijkt tegen me op, schept op tegen zijn vriendjes over hoe dapper ik ben als er weer eens een monster onder zijn bed zit. Ik kan hem niet laten vallen. Maar toch voelen mijn benen zwaar aan als ik naar de ijskraam wil lopen.

Mijn gedachten gaan terug naar twintig jaar geleden. Ik was toen acht jaar oud. Mijn vader had zijn vakantiegeld gekregen. Het was onze traditie dat we dan met zijn vieren, mijn ouders, mijn broer en ik, ergens naartoe gingen. Een jaar eerder had ik mijn zin doorgedrukt en waren we naar het circus geweest. Dat jaar mocht David kiezen. Hij was heel stellig over onze bestemming. Van klasgenoten had hij zoveel enthousiaste verhalen gehoord, dat hij er wel naartoe moest. Ook ik werd aangestoken door zijn enthousiasme. En ik herinner me nog dat ik als achtjarige net zo vol bewondering over de sprookjeswereld was als mijn vijf jaar oude zoontje nu is. Maar dat enthousiasme werd getemperd toen ik werd aangevallen en vernederd door iemand die ik nu weer zie staan.

Heb je nou nog geen ijsje voor hem gekocht? Lia staat ineens naast me. Wees eens een vent, Tom, en ga gewoon een ijsje kopen voor je zoon. Ze kijkt me streng aan. Ik was al onderweg, schat, maar.. Geen smoesjes. We zijn hier voor ons plezier. En als je er moeite mee hebt om dat ding te zien, dan praat je het toch lekker uit! Ze probeert haar glimlach te onderdrukken, maar slaagt daar niet in. Simon merkt dat ook en begint hard te lachen om het gezicht dat Lia trekt. Ik kijk naar Lia, die zelden achterblijft als Simon eenmaal ergens om lacht.

Als ze beiden weer tot bedaren zijn gekomen, kijkt Lia me weer aan. We hebben niet de hele dag de tijd, angsthaas. We moeten ook nog naar het Sprookjesbos, en Simon zal de Fata Morgana ook wel leuk vinden. Ik aarzel even. Moet ik het dan maar doen, schijtebal? Lia wil naar de ijskraam lopen, maar ik houd haar tegen. Ik kan en zal Simon niet de indruk geven dat ik eigenlijk helemaal niet zo dapper ben als hij denkt. Ik kan hem niet teleurstellen. Nee, ik ga wel een ijsje halen. Simon springt juichend op en neer. Ik voel mijn hart in mijn keel kloppen. Ik nader de ijskraam, en kijk met een schuin oog naar het monster van de Efteling. Ik hoor zijn stem, en denk aan de woorden die Lia net sprak. Praat het dan uit. Ze heeft gelijk. Ik moet nu maar eens korte metten maken met mijn jeugdtrauma. Ik wijzig mijn route, en zet koers naar de verschrikkelijke persoon een paar meter verderop. Met knikkende knie�n stop ik op ongeveer een meter afstand. Zeg Gijs, mo.. moet jij eens h.. he heel goed lu..luisteren, stamel ik, Wij h.. hebben nog een appeltje te sch schillen jochie!

Ik kijk de persoon tegenover me recht in de ogen, en zie mezelf daar weer staan, twintig jaar geleden. Ik had van mijn moeder de plattegrond van het pretpark gekregen. Omdat we toch de bordjes volgden, had ik er een mooi vliegtuigje van gevouwen. Eentje die ook echt vloog, en niet meteen nadat je hem losliet weer op de grond stortte. Mijn ouders zaten even op een bankje bij te komen van het geslenter met hun kroost. David en ik waren met mijn vliegtuigje aan het overgooien. Op de achtergrond was iemand aan het schooieren, tenminste, dat dacht ik. Toen ik een stem meerdere malen Papier hier! hoorde zeggen, zag ik een bedelaar voor me die briefjes van vijf gulden aan het bietsen was. Ik draaide me om, net toen ik het vliegtuigje losliet. Tot mijn verbazing zag ik geen bedelaar, maar een beeld dat met zijn mond open om papier aan het zeuren was. Tot mijn schrik kreeg hij dat nog ook, toen mijn prachtig gevouwen vliegtuigje zo dat gapende gat binnen vloog. Ik rende naar het beeld om mijn Boeing 7Tom7 te redden. Ik zag hem niet vooraan in het gat zitten, dus stak ik mijn hand erin. En dat had ik beter niet kunnen doen. Gijs, zo bleek mijn aanvaller te heten, begon hard te zuigen aan mijn hand, en zei nog Dankjewel ook! Ik probeerde mijn arm te bevrijden, maar voelde hoe een klep zich probeerde te sluiten en mijn arm vastklemde. Ik raakte lichtelijk in paniek. Gijs had mijn papieren vliegtuig al gejat, en mijn arm zou hij niet krijgen, toch! Uiteindelijk redde een door omstanders opgetrommelde medewerker van het park me, door Gijs op non-actief te zetten. Het uitje was echter meteen voorbij. Ik wilde naar huis, en tot ongenoegen van mijn broer waren we ook niet lang meer gebleven.

En daar sta ik dan. Oog in oog met datgene dat me al die jaren is blijven achtervolgen. Je herinnert je het vast niet meer, maar je hebt twintig jaar geleden mijn vliegtuigje gejat, engerd! En mijn arm wilde je ook nog hebben. Ik wilde je even laten weten dat �k dat niet vergeten ben. En weet je wat? Het is tijd dat je weet dat je mijn leven niet meer zo zult beheersen als je al die jaren hebt gedaan. Want ik ga wraak nemen! Ik haal de rugzak van mijn rug, en haal er een grote prop papier uit. Hoewel ik niet had verwacht dat ik dit daadwerkelijk zou doen, gaat het nu toch gebeuren. Ik loop met de prop naar Gijs en stop hem in zijn mond. Hij probeert de prop weg te slikken, maar zonder succes. Zijn mond zit verstopt. Zo, dat zal je leren kinderen hun vliegtuigjes af te pakken!

Opgelucht haal ik adem en ik draai me om. Nu pas merk ik dat mijn actie een groot publiek heeft getrokken. Een aantal mensen kijkt me verongelijkt aan. Even vrees ik een nieuw trauma te hebben veroorzaakt, maar dan begint iemand hard te klappen. Bravo! Eindelijk iemand die iets durft te ondernemen tegen die proppenterrorist. Ik ben ook een slachtoffer. Mijn stuiterbal ging er ook als zoete koek in bij hem!

En ik ben mijn Mickey Mouse horloge kwijtgeraakt toen ik mijn vinger in zijn keel stak om te zien of hij ook kon overgeven! Verbaasd kijk ik om me heen, terwijl meerdere mensen in het publiek het woord voeren. Mijn vader dacht dat het een portier was, en gaf zijn autosleutels in bewaking. Nou, mooi dat we 20 kilometer naar huis konden lopen, want geld voor de bus hadden we niet meer!

Terwijl ik de door elkaar heen pratende mensenmassa aanschouw, voel ik hoe er aan mijn schouder wordt getrokken. Ik kijk om en zie het gezicht van Lia. Ik denk dat we beter naar het sprookjesbos kunnen gaan. En het ijs dan? Uhm, dat heeft hij al op.

Ik volg Lia en sluip weg uit het middelpunt van de mensenmassa. Simon rent naar me toe als hij ons ziet. In zijn hand houdt hij een papieren vliegtuigje. Wat deed je daar? Monsters wegjagen natuurlijk. Simon kijkt me bang aan. Niet bang zijn, Simon. De monsters zijn weg hoor. Hij lacht. Jippie!

We besluiten even uit te rusten op een bankje. Simon rent enthousiast achter zijn vliegtuigje aan. Ik haal diep adem en sla mijn arm om de schouder van Lia. Is het me toch gelukt, fluistert ze in mijn oor. Ik kijk haar vragend aan. Ik vond dat het tijd werd om je van een stempel af te helpen. Dan kan je broer weer eens iets nieuws gaan vertellen op verjaardagen. Ze knipoogt naar me. Ik realiseer me nu pas hoe goed ze alles doordacht had. Simon die spontaan over de Efteling begon, en mijn onvermogen om zijn vraag af te wijzen.

Ik wordt uit mijn gedachten opgeschrikt als ik Simon hoor roepen. Papa, help! Het monster is boos. Ik kijk om me heen en zie Simon op een bankje staan. Zijn arm hangt in de mond van een ander exemplaar van Holle Bolle Gijs.